HET ONTSTAAN VAN DE GILDEN
De Germanen, die sterke onderlinge banden onderhielden met zowel de levenden als de doden en het meest genoten van goed eten en drinken, herdachten op gezette tijden hun doden door dagendurende dodenmalen te houden die tevens een religieuze betekenis hadden. Het offer, de bijdrage, werd meestal in natura voldaan en werd "gilde" genoemd. Later werd de naam gilde gebruikt voor de maaltijd zelf en weer later voor het maaltijdend gezelschap. Waarschijnlijk namen hier alleen mannen aan deel die een zekere leeftijd bereikt hadden. Dit stamgilde kan beschouwd worden als voorloper van de latere buurt- en feestgilden.

Veel later, in de Middeleeuwen, werd "gilde" de aanduiding voor de toen geldende organisatievorm van groeperingen binnen een gemeenschap. Steeds waren er gezamenlijke doelen: een centrale kas met verplichte bijdrage van ieder lid, binding aan religie, grote aandacht voor de overledenen en regelmatige teermaaltijden. Deze gilden waren zelfstandig, maar hadden wel een vrijwillige ondergeschiktheid aangenomen ten opzichte van de overheid.

De term "gildebroeder" wijst erop dat de eigen broederschap (eedgenoten) wordt beschermd, met uitsluiting van derden. Men moet allereerst elkaar helpen en bijstaan. Broederschap is een vorm om zich te handhaven. Het begrip "gilde" kreeg in de loop van de jaren een andere betekenis; gilden werden vaste organisaties waarin het hele maatschappelijke leven was gebundeld. Zo ontstonden allerlei soorten gilden.

DE BROEDERSCHAPPEN
De eerste religieuze broederschappen ontstaan in de elfde eeuw in Noord-Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden. Ze zijn ouder dan de schuttersgilden; deze ontstaan pas in de dertiende eeuw.

De Lieve Vrouwe Broederschappen zijn het oudste. Zij zijn opgericht als een reactie op de ketterijen betreffende de Mariaverering. In de loop van de eeuwen ontstaan steeds meer godsdienstige lekenbroederschappen. Het ontstaan hiervan had verschillende oorzaken. Door deze genootschappen worden fondsen, altaren en kapellen gesticht. Zij begraven de eigen doden en geven glans aan processies en vieringen. In de meeste gevallen kunnen zowel mannen als vrouwen toetreden. Ook zij houden op gezette tijden feestmaaltijden.

Doordat er in de tweede helft van de zestiende eeuw op grote schaal mentaliteitsveranderingen op godsdienstig gebied zich voordoen en daardoor steeds minder inschrijvingen van nieuwe leden plaatsvindt gaan steeds meer broederschappen over op het invoeren van een ontspanningselement. Ze schaffen wapens aan en gaan net als de schuttersgilden naar de vogel schieten. Ook zijn er broederschappen die zich verenigen met een schuttersgilde. De sociale en charitatieve broederschappen die voortgekomen zijn uit de tijden van oorlog en pestepidemieën etc en waarvan de organisatie dezelfde is als van de gilden, gaan zich bewapenen en onderhouden relaties met een schuttersgilde, waarin zij niet zelden later in opgaan. Heel wat broederschappen hebben nooit geschoten en zijn in de loop van de tijd verdwenen.

DE AMBACHTSGILDEN
In de Middeleeuwen ontstonden in de steden de eerste ambachtsgilden, gevormd door burgers werkzaam in hetzelfde ambacht, dit met het doel om hun gemeenschappelijke belangen veilig te stellen.

Aan gelijk gerichte ambachtsbroeders werden om verschillende redenen hoge eisen gesteld. Ten eerste moest het de kwaliteit van het werk waarborgen. Door de zeer hoge eisen die gesteld werden, hield men het aantal ambachtslieden beperkt. Hierdoor ontstond de mogelijkheid om concurrentie en beunhazerij te voorkomen, zodat er een redelijk peil ontstond betreffende de prijzen en lonen. Ook waren de werktijden van de gezellen en leerlingen geregeld, zodat er genoeg werk was voor iedereen. Een van hun maatschappelijke verplichtingen was het begeleiden en begraven van een medebroeder, wanneer deze overleden was. Tot op heden wordt dit nog door vele schuttersgilden gedaan.

De bloeitijd van de ambachtsgilden lag in de 16 eeuw, maar reeds in de 17 eeuw was er al spraken van verval. Deze zette door in de 18 eeuw. Op 5 oktober 1798 werden door de Bataafse Republiek alle ambachtsgilden ontbonden.

DE SCHUTTERSGILDEN
De oudste schuttersgilden zijn handboog en kruisbooggilden en ontstaan pas in de 13e eeuw na de kruistochten.

Deze schuttersgilden werden als zodanig gesticht of door de grondheer bevestigd. Opgericht naar het voorbeeld van bestaande organisaties met andere doelstellingen. Zij werden opgericht met de bedoeling van het bewaken en verdedigen van eigen volk, aard en cultuur. Soms moest aan de grondheer militaire hulp worden verleend. Daarnaast vervulden zij een rol bij openbare feesten en officiële gebeurtenissen. Samen met een aantal kloostergemeenschappen en lekenbroederschappen zijn de schuttersgilden onze oudste, nog levende, georganiseerde cultuurvorm die hun oorspronkelijke opzet tot heden hebben bewaard.

De meeste Brabantse gilden zijn opgericht tussen 1550 en 1650.In deze periode (80 jarige oorlog) werden onze gewesten veelvuldig geteisterd door rondtrekkende, rovende en brandschattende troepen.

Om zich tegen deze bendes te beschermen vroeg men toestemming aan de Hoogmogende Heren in Den Haag of aan hun respectievelijke overheid, om een "schutte" (het oude woord voor gilde) te mogen oprichten. Hiervoor werd door de heren maar al te graag hun toestemming gegeven, omdat zij zelf hun troepen dikwijls niet volledig in hun macht hadden en een "schutte"  bijdroeg aan bescherming en veiligheid van de burgers. Wel moesten de schutters aan bepaalde voorwaarden voldoen, welke nauwkeurig omschreven stonden in de hun verstrekte, "caert "of octrooi". Al deze gilden zijn schutterijen die vuurwapens hanteren.

Alleen met vuurwapens konden zij zich beschermen tegen de rondtrekkende, met vuurwapens bewapende roversbendes. Deze schutterijen ontstonden dikwijls uit gilden die een handboog of kruisboog als wapen hadden. Bijna al deze gilden hadden een zeer sterke band met de kerk, ook de dorpsschutterijen die onder het gezag van de plaatselijke overheid stonden. Daarom droegen zij bijna allemaal een afbeelding van een patroonheilige in hun vaandel. Afhankelijk van diegene van wie het gilde hun "caert" of "octrooi" had ontvangen, kon men deze in 2 groepen verdelen: n.l. de kerkelijke en de wereldlijke gilden.

De kerkelijke gilden ontvingen hun "caert" dikwijls van een abdij of een ander kerkelijk gezag. Zij hadden meestal de patroonheilige van de parochie. Veel kerkelijke gilden zijn voortgekomen uit de broederschappen. Om als lid van een gilde te worden aangenomen, moest men absoluut te goeder naam en faam bekend staan. Tijdens de Bataafse Republiek werd de macht van de gilden, door het instellen van burgerwachten, op een zijspoor gezet. Maar gildenbroeders  bekleedden meestal de voornaamste posten, dit kwam omdat zij het best geoefend waren. Tijdens de Franse overheersing werd het gilde geheel verboden. Sommige gilden bleven echter onder het mom van een ontspanningsvereniging wel voortbestaan.

NAAM EN BEGRIPSVERWARRING OVER DE NAAM SCHUTTERIJ
Door de Franse overheersers werden in 1815 de plaatselijke schutterijen gevormd; deze hadden niets met de vroegere schuttersgilden te maken. Zij werden in het leven geroepen om in geval van nood het leger bij te staan. Onder Lodewijk Napoleon werden alle mannen onder de 50 jaar ingedeeld bij een schutterij; een afdeling van burgers in het leger binnen de Nationale Garde. De grondwet van 1815 handhaafde het schutterijwezen; kleine geoefende kernen met oefenplicht op zondag. Vooral op het platteland waren er een groot aantal ongeoefende eenheden de zgn. rustende schutterij.

De schutterijwet van 1827 verplichtte iedere schutter tot enige oefening. In 1831 bij de Tiendaagse Veldtocht tegen België bleek dat zij tekort schoten in hun rol. In 1870 vormden de gemobiliseerde schutters een leger waarmee weinig was aan te vangen. Na de Landweerwet van 1901 werden de schutterijen totaal opgeheven. Veel geoefende kernen bleven vrijwillig voortbestaan in talrijke schietverenigingen die zich ook schutterij gingen noemen.